(‘s Graven)Voeren, Sint-Marten en Sint-Pieter

Ankerplaats ID:A70016

Landschap

Omschrijving

Het landschap strekt zich uit over delen van ‘s Gravenvoeren, Sint-Martens- en Sint-Pietersvoeren. Het wordt in het noorden en het westen begrensd door Nederland, in het oosten grotendeels door de verbindingsweg tussen de gehuchten Ulvend, Plank en Hagelstein. De zuidgrens bevindt zich op het grondgebied van ’s- Gravenvoeren deels ten zuiden van - en deels op de verbindingsweg met Sint-Martens-Voeren. Te Sint-Martens- en te Sint-Pieters-Voeren is de begrenzing evenwijdig met de Voer ter hoogte van de Commanderij en verder langs de weg naar Rot. Voor het overige vormt de provincie Luik de begrenzing. Wanneer een Voerenaar het over Voeren heeft, bedoelt hij doorgaans het administratieve centrum ‘s Gravenvoeren. De twee andere dorpen worden veelal Sint-Marten en Sint-Pieter genoemd. Het gebied maakt deel uit van de geleidelijk in noordwestelijke richting afhellende hoogvlakte tussen Vesder en Maas. De hoogste punten, ook van Vlaanderen, worden aangetroffen in het Vrouwenbos (270 meter) en in de omgeving van de Stoevenboshoeve bij de grens met de provincie Luik te Sint-Martens-Voeren. De Voer, de Noorbeek en de Veurs erodeerden in dit plateau brede en 50 tot 100 meter diepe dalen.. Deze beken liggen mede aan de basis van het uitgesproken golvend karakter van het landschap. De asymmetrie van de meeste Voerense valleien - een steile zuidelijk georiënteerde flank en een zachthellende noordelijk georiënteerde - is het gevolg van een complex van verschillende factoren. De belangrijksten zijn de grotere temperatuurschommelingen op de zuiderhelling die de erosie versnellen en de meer uitgesproken inwerking door de overheersende zuidwestenwinden eveneens op de zuiderhelling. De terrasvormige dalwanden van de Maas en zijn bijrivieren zijn ontstaan ten gevolge van de grote schommelingen in de erosiebasis van het pleistocene hydrografisch net. Onder invloed van de afwisseling van ijstijden en tussenijstijden volgden talrijke sedimentatie en erosieprocessen elkaar op. De ondergrond bestaat praktisch volledig uit krijtgesteente, door de zee in subhorizontale lagen afgezet tijdens het Mesozoïcum of secundair tijdperk (ongeveer 248-65 miljoen jaar geleden. Deze krijtlaag bereikt een maximale dikte van 100 meter onder het Vrouwenbos en 70 tot 80 meter in de omgeving van de Plank, beiden te Sint-Martens-Voeren. Plaatselijke landbouwers ontgonnen deze losse mergel op kleine schaal in mergelkuilen ter verbetering van hun akkers en weilanden. De opkomst van de kunstmest na de tweede wereldoorlog maakte een einde aan deze bemestingstechniek. De nu verlaten groeven en ontsluitingen, die zich meestal in de bovenste helft van de dalflanken bevinden, zijn grotendeels begroeid en dus nauweljiks in het landschap herkenbaar. Zij komen verspreid over de ganse streek voor. Onderaan het krijtmassief komen groene glauconietrijke zanden voor, doorspekt met voor het grondwater ondoorlaatbare kleilagen, het zogenaamde Vaalser groenzand of formatie van Vaals. De talrijke bronnen in de centrale en oostelijke Voerstreek zijn gelokaliseerd op plaatsen waar dalen deze ondoorlaatbare kleilagen aansnijden. Het bronwater lost het krijtgesteente in de onmiddellijke omgeving op, zodat amfitheatervormige bronkommen ontstaan in de dalflanken. Het nergens dagzomen van de formatie van Vaals ten westen van het gehucht Altenbroek verklaart de afwezigheid van bronnen aldaar. De secundaire krijtgesteenten rusten op harde kalksteen uit het Onder Carboon, zo een 300 miljoen jaar geleden eveneens door de zee afgezet en daarna onder invloed van de Hercynische bergvorming geplooid. Dit gesteente dagzoomt in de oever van de Veurs even stroomopwaarts van de samenvloeiing met de Voer. Samen met een locatie langs de Berwijn te Moelingen zijn het de enige plaatsen in Vlaanderen waar primaire gesteenten dagzomen. Bovenaan in de ondergrond van alle heuveltoppen bevindt zich zadelvormig in 10 tot 15 meter dikke paketten vuursteeneluvium of residuele silex.. Het is de enige restant na oplossing en erosie van de Maastrichtiaan tufkrijtafzettingen, ongeveer 70 miljoen jaar geleden gevormd. Vuursteen is nog van betekenis als bouwmateriaal voor woningen en wegverhardingen. Groeven en ontsluitingen worden aangetroffen in het Hoogbos te ’s-Gravenvoeren, in het Vrouwenbos te Sint-Martens-Voeren en te Rullen (Sint-Pieters-Voeren). De voorhistorische mens gebruikte dit harde en na splijting vlijmscherpe materiaal, zonder enige kristalstructuur, voor het maken van werktuigen en het slaan van vuur. De ontginning evolueerde van verzamelen tot georganiseerde mijnbouw. Omstreeks 3200 voor Christus kende de vuursteenindustrie haar hoogtepunt. Tijdens het Plioceen (ongeveer 5-3 miljoen jaar geleden) volgde de Maas een oostelijke stroomrichting ten opzichte van de huidige loop. Zij stroomde in de Rijn ten oosten van Heerlen. Getuigen hiervan zijn de kiezeloölietformaties opgebouwd uit grind, zand en klei in de buurt van Rullen (Sint-Pieters-Voeren) en op de Plank (Sint-Martens-Voeren). Bij de aanvang van het Pleistoceen ongeveer 3 miljoen jaar geleden volgde de Maas een meer westelijke bedding. De zuidwest-noordoost verlopende sedimentatiegrens van de Pleistocene Maasterrassen bevindt zich halverwege tussen ’s-Gravenvoeren en Sint-Martens-Voeren en is duidelijk in het landschap herkenbaar vanaf de Snouwenberg. Ter hoogte van Schoppem en Kattenrot dagzomen langs deze grens pleistocene grinden en zanden. Het Maasgrind werd ontgonnen in enkele groeven, o.a. in de Steengroeve Vitzen te ’s-Gravenvoeren. Tijdens de Würmijstijd die 10.000 jaar geleden eindigde, werd het landschap volledig bedekt met een homogene niveo-eolische lösslaag. In het Maasterrassengebied schommelt de dikte ervan tussen 2 en 4 meter. Het valleilandschap ten oosten van de sedimentatiegrens van de Pleistocene Maas wordt gekenmerkt door dunnere lössafzettingen. Gedurende het Holoceen (vanaf 10.000 jaar geleden tot op heden) ontwikkelden de Pleistocene lösslagen op de plateaus zich tot diepe, vruchtbare leemgronden met een hoge landbouwwaarde. Langs de hellingen zijn deze gronden steniger door vermenging met allerhande gesteenten zoals silex, grind, kalk, vuursteen…enz. De beek- en rivierdalen werden opgevuld met colluviale en alluviale leem-, klei-, zand- en grindafzettingen. Dunne alcalische veenlagen komen voor in de vallei van de Veurs. Kenmerkend voor gebieden met een hoge infiltratiecapaciteit van bodem en ondergrond zijn droge depressies of dellen. Zij werden evenals de rivierdalen grotendeels door watererosie gevormd tijdens en onmiddellijk na de ijstijden. Toen de ondergrond na de Würmijstijd helemaal ontdooide drong het water doorheen het krijtgesteente en verdroogde de dalbodem. De meeste Voerense beekdalen gaan stroomopwaarts over in dellen. Het maasterrassenlandschap tussen ’s-Gravenvoeren en de Nederlandse grens is fysionomisch een erg afzonderlijk gebied. Een netwerk van handvormig vertakte droge depressies verbindt het plateau bij de Nederlandse grens met de meer dan 60 meter lager gelegen Voerbedding. Het weggeërodeerde materiaal stapelt zich soms plaatselijk op in het dal onder de vorm van puinkegels. Het gehucht Krindaal te Sint-Martens-Voeren ontwikkelde zich op een pleistocene puinkegel. Het waren gegeerde nederzettingsplaatsen omwille van hun vlakke structuur, de verhoogde bodemvruchtbaarheid en gunstige waterhuishouding. Typisch voor het landschap zijn de kom- en trechtervormige depressies of dolinen die het gevolg zijn van de oplossing door koolzuurhoudend water van het kalkgesteente in de ondergrond. Mooie dolinen komen voor in het Vrouwenbos, het Veursbos, de Plank en Ulvend te Sint-Martens-Voeren. Voeren behoort tot de Gemeenten in Vlaanderen met de belangrijkste concentratie aan holle wegen. Een aantal studies i.v.m. wegenpatronen, sociaal, economische plattelandsgeschiedenis en recente sedimenten laten vermoeden dat de genese van holle wegen in onze streken slechts gedurende de late middeleeuwen volop op gang komt. Het doorsnijden van een kleilaag bij het uitdiepingsproces geeft ontstaan aan bronnen in de taluds en dus aan watervoerende holle wegen zoals het Waterwegske in Sint-Martens-Voeren. Watererosie kan een belangrijke bijdrage leveren in het vormingsproces van holle wegen.op de dalbodem van droge dalen of grubben. Zo gebeurt de oppervlakkige ontwatering van het plateau tussen ’s-Gravenvoeren en de Nederlandse grens bij hevige neerslag via de holle weg genaamd de Horstergrub. Kenmerkend voor het landschap is het grote aantal ondiepe en beboste holle wegen Op de steile hellingen komen, evenwijdig met de hoogtelijnen, al dan niet begroeide taluds voor. Zij worden in Zuid Limburg graven of graften genoemd. Algemeen wordt aanvaard dat zij ontstaan zijn ingevolge de ontginning van hellingbossen evenwijdig met de hoogtelijnen. Bosranden die na de ontginning overbleven fungeerden als hindernis waartegen zich na verloop van tijd een laag colluvium afzette zodat de helling minder steil werd. Zij fungeerden tevens als veekering en perceelsscheiding. Na de tweede wereldoorlog verdwenen talrijke graften door perceelvergroting zodat momenteel slechts een knik langs de helling overblijft. De best bewaarde graften treffen wij aan op de Martelberg tussen Sint-Martens-Voeren en de Nederlandse grens. Op enkele extensief beweide of gemaaide zonnige zuiderhellingen ontwikkelde zich een zeldzame soorten- en dus bloemenrijke kalkvegetatie. De meeste beekdalen en brongebieden verruigen of verarmen landschapsecologisch door aanplant van populier, gebruik van kunstmest en herbiciden. Op de zure, voedselarme bodems bovenaan de hellingen en de plateaus ontwikkelde zich een zuur eikenbos. Zeer lokaal komt een droge heidevegetatie voor. Soms werd dit bostype vervangen door monocultuur aanplantingen van Beuk, Lork of Spar, zoals in het Sint-Gillisbos en het aangrenzende Vrouwenbos te Sint-Martens-Voeren. Andere plateaubossen zijn de hoogste delen van het Veursbos te Sint-Martens-Voeren en Kattenrot en Schoppem te ‘sGravenvoeren. Een aantal steile hellingen met kalkrijke bodem zijn begroeid met het Eiken-Haagbeukenbos. Het uitgesproken voorjaarsaspect en de soortenrijkdom van deze vroegere boerengeriefhakhoutbossen zijn het meest opvallend. De grootste delen van het Hoogbos en Schoppemerbos te ’s-Gravenvoeren en het Broekbos te Sint-Martens-Voeren zijn hellingbossen. Faunistisch zijn de Wijngaardslak op de kalkrijke hellingen en de dassenpopulaties belangrijk. De wijngaardslak bereikt in Zuid-Limburg de noordgrens van haar areaal. Dassenburchten dragen bij tot het microreliëf en komen voor in de Kruisgraaf te ’s-Gravenvoeren, op de Martelberg en het Vrouwenbos te Sint-Martens-Voeren. Wat betreft het bouwkundig patrimonium maakt het landschap deel uit van het Maasland, een historische en culturele entiteit die zich door de eeuwen heen wist te profileren. Kenmerkend is de gaaf bewaarde, uitsluitend agrarische, uitbouw van het gebied en de harmonieuze verwevenheid van het landschap met het gebouwde patrimonium. Talrijke kapellen en veldkruisen sieren het landschap. De archeologische vondsten in Voeren dateren uit het neolithicum; het zijn silexontginningen en werkplaatsen. Op tal van plaatsen in de omgeving was men gespecialiseerd in het vervaardigen van messen, pijl- en speerpunten en soms zeer grote bijlen zoals in het Hoogbos. Na 1800 voor Christus verdrong het brons deze vuursteenindustrie. De oudste bewoningssporen dateren uit het neolithicum, met vindplaatsen onder meer op het Hoogbos. Het betreft silexontginningen en werkplaatsen die samenvallen met het duidelijk afgebakende gebied waar dit materiaal in de bovenlagen van de ondergrond voorkomt. De Voerense sites vertonen geen sporen van permanente bewoning. Tijdens de Romeinse periode wordt het landschap bewoond en in cultuur gebracht. De Steenboskapel werd in 1846 gebouwd met materiaal afkomstig van een in de buurt opgegraven Romeinse villa. Gedurende de Karolingische periode is de streek ongetwijfeld van betekenis geweest door de ligging in de nabijheid van het machtscentrum van het toenmalige Frankische rijk. De aardeweg ’s-Gravenvoeren-Snauwenberg wordt in de 17de eeuw gebruikt als postweg tussen Luik en Aken. Het tracé is waarschijnlijk Karolingisch. Het kasteel van Ottegraven dateert van 1710. Het is door de voorliggende hoevegebouwen aan de straat onttrokken. Het geheel bevindt zich in een parkje. De kaart van Graaf de Ferraris (1771-1777) geeft de bewoningskernen weer omgeven door een boomgaardengordel. De dorpen liggen geïsoleerd in een brede zone van bouwland. Zij zijn met elkaar verbonden door smalle grasland- en bosstroken in de onmiddellijke omgeving van de Voer, de Veurs en de Noorbeek. De Lohoeve bij de provinciegrens, op de kaart vermeld als La Neuve Cense is een nieuwe ontginning uitgaande van de Commandeur van Sint-Pieters-Voeren. Van hieruit wordt de ontginning van het Vrouwenbos gestart. De ontginning van Schoppemerheide bevindt zich eveneens in haar beginstadium. De plaatsnaam Kattenrot duidt op een 11de of 12de eeuwse ontginning. De open ruimten, zowel op de plateaus als in de valleien, worden maximaal voor akkerbouw aangewend. De grote toename van het aantal weidepercelen in de westelijke Voerstreek en in het dal van de Voer vanaf 1880 is een gevolg van de graancrisis. De meeste boeren op de grote hoeven, dikwijls zetel van laat- of leenhoven, waren pachters. De hoeve Snauwenberg en het Jezuitenhof te ’s-Gravenvoeren waren respectievelijk een leenhof van de graf van Dalhem en een leenhof van het benedictijnermunster van Luxemburg, later van de Jezuiten van Maastricht. In de vijftiger jaren is de boomgaardexpansie opvallend. Momenteel worden op de vlakke, niet erosiegevoelige leemplateaus hoofdzakelijk akkerbouwgewassen en laagstamfruitteelt verbouwd. De hellingen zijn bebost, terwijl de meeste – al dan niet met populieren beplante - weiden en boomgaarden zich rond de dorpen bevinden. In de centrale Voerstreek ligt het accent onverminderd op graslandcultuur en de teelt van voedergewassen. De traditionele, gesloten Haspengouwse hoeve kan beschouwd worden als een exponent van het Haspengouwse landbouwmodel, terwijl de hoeve met losstaande bestanddelen vrijwel steeds in combinatie met een veeteeltbedrijf voorkomt. Naast deze twee hoevetypes komen in het gebied ook kleine tot zeer kleine bedrijven voor die functioneren in een hoeve van het langgestrekte type waarbij alle functies in één gebouw ondergebracht werden. De oudste bouwwijze is de houtbouw met lemen vullingen.. De architectuur blijft er tot in de 19de eeuw door gedomineerd. De oudste voorbeelden van silexgebruik in de bouw dateren uit de 17de eeuw. Het materiaal blijft in gebruik tot het begin van de 20ste eeuw in een zeer beperkt gebied, afgebakend door de aanwezigheid van de vindplaatsen te Schoppem, Sint-Martens-Voeren en Sint-Pieters Voeren. ’s-Gravenvoeren, hoewel ook duidelijk een pleindorp met gegroepeerde bewoning, strekt zich lintvormig uit langsheen de oevers van de Voer. Omdat het grondwater op een onbereikbare diepte stagneert t.g.v. het ontbreken van de ondoorlaatbare lagen Vaalser groenzand, waren de inwoners aangewezen op het Voerwater. Ook Sint-Martens-Voeren vertoont, zonder een echt pleindorp te zijn, een gegroepeerde bewoning die in het zuiden geleidelijk aan verdunt en overgaat in het rijdorppatroon van Sint-Pieters-Voeren. Een verklaring voor deze langgerekte vorm, zoals voor die van het gehucht Veurs (Sint-Martens-Voeren), moet wellicht gezocht worden in de ontginningswijze van de omliggende bossen. Het uitzicht van Sint-Pieters-Voeren wordt waarschijnlijk in hoge mate bepaald door de aanwezigheid van de Duitse Orde. De commandeurs beginnen waarschijnlijk vrij snel met de ontginning van hun domein, dat in het begin van de 14de eeuw bebost moet zijn geweest. Het rijdorppatrroon dat de nederzetting aanneemt kan dus te verklaren zijn door deze relatief late en waarschijnlijk systematische vanuit de Commanderie doorgevoerde landontginning. Ook het reliëf zal meegespeeld hebben in de ontwikkeling van het nederzettingspatroon. De bezittingen van de Commanderie worden doorheen het Voerdal in een noord-zuid as ingeplant; ten noorden, stroomafwaarts op de Voer, de watermolen en ten zuiden de hoeve Brabant 54 als één der eerste ontginningskernen en de Lohoeve in de 18de eeuw. De energie werd geleverd vooral door watermolens. In de eerste helft van de 20ste eeuw waren er op Voer nog 13 werkzaam.Ook op de Veurs bevond zich eenthans verdwenen kopermolen. Op de Noorbeek lagen twee watermolens. Alleen de molen van Lhomme is thans nog in bedrijf. De meesten hebben bovenslagraderen. Tijdens de eerste wereldoorlog wordt door de Duitsers de spoorverbinding Antwerpen-Tongeren-Visé Aken aangelegd. Deze spoorweg met boogbruggen te Sint-Martens-Voeren en een twee km. lange tunnel onder Veurs was een voor zijn tijd vooruitstrevende realisatie met een vroege aanwending van gewapend beton.

Landschapswaarden

Wetenschappelijke waarde

Van belang zijn o.a. het dagzomen van primaire gesteenten (harde kalksteen uit het Onder Carboon) in de oever van de Veurs en de aanwezigheid van alcalische veenlagen in de Veurs, een zeer zeldzaam verschijnsel dat de basis vormt voor specifieke zeldzame vegetaties. Verder komen landschapsvormen voor, typisch voor waterdoorlatende gesteenten (krijt en grind) zoals droge dalen, grubben, dolinen, pleistocene puinkegels en holle wegen. Er is tevens een fossiele maasbedding aanwezig.

Historische waarde

Wat betreft het bouwkundig patrimonium maakt het landschap deel uit van het Maasland, een historische en culturele entiteit die zich door de eeuwen heen wist te profileren. Talrijke relicten van ontginning van de streek vanuit dorpen en grote boerderijen zijn aanwezig. Het gehucht Krindaal heeft zich ontwikkeld op een pleistocene puinkegel. Het historisch verband tussen de hoevebouw, het bodemgebruik (akker of weide) en de ondergrond (aanwezigheid van water en silex) is duidelijk zichtbaar.

Esthetische waarde

De grote verscheidenheid in het gradiëntrijke landschap met zijn oude Maasterrasen, uitgestrekte leemplateaus en weidegebieden,asymmetrische dalen, poelen, brongebieden, graften, houtkanten, holle wegen, grubben, hoogstamboomgaarden, plateau-, helling- en bronbossen, heeft een hoge belevingswaarde. Kenmerkend is de gaaf bewaarde, uitsluitend agrarische, uitbouw van het gebied en de harmonieuze verwevenheid van het landschap met het gebouwde patrimonium.

Sociaal-culturele waarde

Het gebied leent zich uitermate goed voor wandel- en fietstoerisme.

Ruimtelijk-structurerende waarde

De valleien van Voer, Noorbeek en Veurs waren samen met de dorpen en gehuchten en de grote hoeven op de plateaus bepalend voor de ruimtelijke struktuur van de streek.

Landschapselementen en opbouwende onderdelen

Geomorfologie/hydrografie

Microreliëf:
  • microreliëf
  • graft
  • talud

o.a. trappenreliëf

Macroreliëf:
  • macroreliëf
  • heuvel
  • steilrand
  • markante terreinovergang
  • holle weg
Hydrografische Elementen:
  • rivier
  • beek
  • vallei
  • meander
  • oude rivierarm

o.a. fossiele maasbedding, bronnen

Moerassige gronden:
  • veen

alcalisch veen, vochtig grasland

Geologie:
  • ontsluitingen
  • graften

mergel, grind, harde kalksteen (Onder-Carboon), vuursteen

Andere:

Elementen van bouwkundig erfgoed, nederzettingen en archeologie

Koeren en hovingen:
  • park
Nederzettingspatronen:
  • nederzettingspatroon
  • plein
  • gehucht

‘s Gravenvoeren, Sint-Martens- en Sint-Pietersvoeren en gehuchten (Schoppem, Ketten enz.)

Kastelen, landgoederen en aanhorigheden:
  • kasteel
  • boswachterswoning
  • landgoed
  • kasteelgracht

o.a. Altenbroek, Commanderij Sint-Pietersvoeren

Bouwkundig erfgoed:
  • (heren)woning
  • huis
  • afspanning

o.a. De Swaen

Landbouwkundig erfgoed:
  • hoeve
  • schuur
  • stal
  • wagenhuis
Molens:
  • watermolen
Kerkelijk erfgoed:
  • kerk
  • kapel
  • pastorie

o.a. Sint-Annakapel, Steenboskapel, Sint-Lambertus-, Sint-Martinus- en Sint-Pieterskerk

Klein historisch erfgoed:
  • kruis

Archeologische elementen: Elementen van transport en infrastructuur ~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~

Wegenis:
  • weg
  • pad
  • Romeinse weg
  • Oostenrijkse periode

o.a. Koetsweg, Snauwenberg

Spoorweg: spoorweg met tunnel en boogbruggen

Waterbouwkundige infrastructuur:
  • brug

boogbrug, bruggetjes over de Voer

Elementen en patronen van landgebruik

Puntvormige elementen:
  • bomengroep
  • solitaire boom
Lijnvormige elementen:
  • dreef
  • bomenrij
  • houtkant
  • hagen
  • knotbomenrij
  • perceelsrandbegroeiing
Kunstmatige waters:
  • poel
  • vijver
Topografie:
  • onregelmatig
  • historisch stabiel
Historisch stabiel landgebruik:
  • permanent grasland
Typische landbouwteelten:
  • hoogstam
Bos:
  • naald
  • loof
  • broek
  • hakhout
  • middelhout
  • hooghout
  • struweel

o.a. hellingbossen, plateaubossen

Opmerkingen en knelpunten

Landschapsverstorend zijn o.a. de schaalvergroting in de landbouw met verdwijnen van lineaire landschapselementen zoals graften, hagen enz., het eutrofiëren van kalkgraslanden, het storten van allerhande afval in holle wegen evenals motorcross op de steile hellingen. De recente bebouwing levert geen bijdrage tot de landschapswaarden.